Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6215

Datum uitspraak2000-06-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35430
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35430 14 juni 2000 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 juni 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 263.241,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 254.093,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de klacht 3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of en in hoeverre het door belanghebbende verkregen voordeel bij de aan- en verkoop van het pand waarin zij en haar echtgenoot hun onderneming dreven en dat zij onmiddellijk vóór de verkoop door uitoefening van een aan hen verleend optierecht in eigendom hadden verkregen, hetzij tot haar winst uit onderneming behoort hetzij inkomsten uit andere arbeid vormt. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de in onderdeel 6.2 van zijn uitspraak vermelde feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, tot de conclusie leiden dat het aan belanghebbende en haar echtgenoot verleende optierecht op het pand is opgekomen uitsluitend in het kader van en ten behoeve van hun onderneming, zodat het optierecht niet anders dan als een tot hun bedrijfsvermogen behorend recht kan worden beschouwd. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het als gevolg van de uitoefening en het direct daarop te gelde maken van het optierecht verkregen voordeel voor het aan belanghebbende toekomende deel in zijn geheel tot de winst uit onderneming moet worden gerekend, waarbij het Hof er kennelijk van is uitgegaan dat het optierecht nadat het in de onderneming was opgekomen niet - ook niet voor een deel - aan het ondernemingsvermogen is onttrokken. Beide oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op hun juistheid worden getoetst. Zij behoefden ook geen nadere motivering. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 14 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.